Vragen aan de Commissie van Wijzen over onteigening en erfdienstbaarheden

Geachte commissie van wijze heren,

In een boek met als titel: Utrecht aan de werf (uitgave Stichting Matrijs, 1987) heb ik het volgende gevonden over de geschiedenis van de onteigening van de werf en de werfmuur. In 1942 brengt de Schoonheidscommissie van de Gemeente Utrecht een rapport uit over de werven. Vanwege de slechte staat van onderhoud besluit de Gemeente de werven en de werfmuren te restaureren. In 1944 wordt besloten tot een totale onteigening van de werven om de restauratie ervan mogelijk te maken. Werven worden door de Gemeente voortaan gezien als een openbare weg.

Uit de stukken blijkt dat er een grote verwarring bestaat over de eigendomstoestand en het gebruik van de werven. Gemeente vond het belangrijk dat de functie voor handel en bedrijvigheid gehandhaafd diende te blijven. Daartoe werd het recht van erfdienstbaarheid van stal gehaald. Dus de onteigening van een werf werd gekoppeld aan vestigen van een erfdienstbaarheid {het recht van de (onteigende) eigenaar gebruik te maken van de werf}.

Voor dat recht diende de (oud)eigenaar jaarlijks een bedrag te betalen voor onderhoud van de werf. Uit de stukken blijkt dat de restauratie van de werven gekoppeld wordt aan het onderhoud van de werfmuren, dat laatste in overleg met de eigenaren. Nu komt het kolderieke: de besluiten zijn niet goedgekeurd door de Gemeenteraad om de doodeenvoudige reden dat die inmiddels door de Duitsers, de bezettende macht, naar huis was gestuurd. Pas na mei 1945 werd de onteigeningsprocedure in gang gezet. Begin 1948 is het plan van onteigening en restauratie voorgelegd aan de Tweede Kamer en goedgekeurd, vervolgens is de onteigening bij wet vastgelegd (!).

Er werden talloze bezwaarschriften ingediend. Als reactie stuurde de Gemeente naar de bezwaarmakers een schrijven dat de erfdienstbaarheidsregeling aan de gebruikers (van de erven) alle ruimte lied. Alleen de opstallen, bouwsels en hekken dienden verwijderd te worden. Wel werd erbij vermeld: “we hoeven er geen salon, geen siertuin of caféterras van te maken”.

De onteigening heeft al met al 6 jaar (!) geduurd. In 1954 werd volgens de auteur van het boek de laatste werf onteigend (dat blijkt onjuist te zijn, tot diep in de jaren zestig vinden er nog onteigeningen plaats, zelfs enkele nog in het begin van de jaren zeventig, zie postscriptum).

Via een raadsbesluit gedateerd juli 1949 werd de overdracht van de eigenaar van de werf- en kluismuur aan de Gemeente geregeld, onteigening om niet staat er vermeld. Daarnaast kreeg de (voormalige) eigenaar de verplichting bij te dragen aan het onderhoud van de werfmuur. Anders geformuleerd: er is hier sprake van een gratis afstand doen van het eigendom met bijbetaling.

Al met al heeft het restauratiewerk van de muren tot 1985 geduurd. Over de openbare weg boven de werfkelders heb ik in de literatuur niets kunnen vinden.

In het recht bestaat er een heersende erfdienstbaarheid en een lijdende of dienende erfdienstbaarheid (dat laatste geldt voor enkele – niet alle – werven en werfmuren op de Oude en Nieuwe Gracht).

Ter illustratie vermeld ik hier een paragraaf ‒ handelend over de afkoop van de erfpacht voor een periode van 50 jaar, die in 1990 omgezet is in een eeuwigdurende erfpacht ‒ uit de koopakte (1989) die wij met de Gemeente Utrecht hebben afgesloten aangaande de overdracht van het perceel en de opstallen Oudegracht 267. Uit deze paragraaf blijkt dat er een dienend of lijdend erfdienstbaarheid rust op de werfmuur en de balie daarboven en op de grond daaronder/daarvoor van bovengenoemd perceel.

Bovenstaande roept de volgende vragen op:

  1. Wat is de juridische status van een onteigening om niet?, met andere woorden wat is de rechtsgeldigheid ervan? En wat houdt die onteigening om niet concreet voor de (voormalige) eigenaar van het pand in, welke consequenties zijn verbonden aan die onteigening.
  2. Sommige eigenaren bezitten een erfdienstbaarheid op de werfmuur etc (zie hierboven). Er wordt gesuggereerd, althans in het dossier over ons pand wordt het cryptische geformuleerd, dat die erfdienstbaarheid gekoppeld is aan de jaarlijkse afkoopsom van onderhoudskosten (in ons geval heeft de toenmalige eigenaar het volledige bedrag ineens voldaan, zegge fl. 1070,00). Verder wat houdt die erfdienstbaarheid feitelijk in (zie wat dit betreft de opmerking over de erfdienstbaarheidsregeling t.b.v. de gebruikers van de erven die alle ruimte lied. Alleen de opstallen, bouwsels en hekken dienden verwijderd te worden. Wel werd erbij vermeld: “we hoeven er geen salon, geen siertuin of caféterras van te maken”).
  3. De eigenaren van de panden zijn zoals bekend ook eigenaar van de werfkelders. Zij zijn dus eigenaar van de werfkelder tot aan de werfmuur, en de Gemeente Utrecht van het wegdek boven de werfkelders van de balie tot aan de voorgevel van de panden. Bijna alle grachten hebben een voetpad, wegdek voor het verkeer en een strook langs de balie waarop op sommige plekken auto’s geparkeerd en fietsen gestald mogen worden. Van bovengenoemde drie stroken en niet te vergeten van de werven is de Gemeente eigenaar, zij worden als openbare weg gezien. Maar kennelijk is er wel op sommige plekken op de openbare weg een terrasvergunning afgegeven. Rust er dan op die strook langs de balie ook een erfdienstbaarheid?

Tot zover mijn vragen.

Met vriendelijke groet

R. Sanders (een gediplomeerd wijze heer)