Beste leden van de commissie van wijzen voor het wervengebied van de Stad Utrecht en beste medeleden van de werkgroep voorbereiding van deze commissie,
Ook een zwanezang als lid van de nu stoppende werkgroep voorbereiding van de commissie van wijzen lijdt aan perspectivische vertekening. Mijn zwanezang geef ik daarom voor wat hij waard is want ook ik ben niet meer dan maar een van de aan de gracht wonende betrokkenen.
Nu, om de problematiek waarvoor u als commissie van wijzen gesteld wordt te begrijpen is het goed om te beginnen bij de signalen waarmee de kwestie van de werven het historisch oppervlak van de gebeurtenissen bereikte, en dat is de bouwtechnische dimensie van ons probleem.
Werven zijn niet zomaar ontstaan. Er was in de middeleeuwen aanleiding gekomen om de waterstanden in het stadsgebied tussen de twee riviertjes, de Kromme rijn (of Oude rijn) en de Vecht enerzijds aan elkaar te koppelen en anderzijds te reguleren. Men wilde de kwetsbaarheid zowel in defensief als in waterstaatkundig opzicht verminderen. Het nat was tegelijk zegen en hindernis.
De werken die de oude stad deden omgeven van waterlinies, moesten ook zorgen voor een zeker behoud van het water binnen de muren, en toen dat niet altijd evengoed wilde lukken werd in 1609 de keersluis gebouwd die de stad het instrument gaf om het water binnen de muren op een vast en constant peil te houden. Als gevolg daarvan kon men nu werven maken die letterlijk vlak naast het water lagen, want omhoogkomen van het water was er niet meer bij.
Nijvere handelaren gebruikten de werven, die eigenlijk ook bedoeld waren als jaagpad voor paarden en mensen die boten binnetrokken, als stapelplaats en in een nat land als het onze is dat wel verleidelijk maar niet praktisch. En dus begon men al gauw de goederen te verslepen naar de andere kant van het talud dat ontstaan was als berg zand die uit het traject kwam wat door het graven van de Oude gracht was ontstaan.
Aanvankelijk groef men er zich gewoon primitief in gangen doorheen, maar veel goederen bleven dan in die gangen liggen, en eigenlijk was dat ook niet onhandig en dus begon men de gangen te versterken en zelf als opslagplaatsen te gebruiken, eerst door ze gewoon tegen het talud omhoog te leggen, en later door ze horizontaal binnen het talud te maken.
Daarmee was de systematiek van werven en kelders ontstaan. Nu voor een goed begrip voor de leek met betrekking tot deze bouwsels het volgende. De werfkelder met de ervoor liggende werf is geen onafhankelijk op zichzelf staand bouwsel. Werfkelders zijn wel een boog waarop een dak rust dat het verder naar bovengelegen oppervlak draagt. Maar naast die boog staan twee rechtopstaande muren, aan elke kant een. En dan staat dus naast die rechte muren weer andere bogen, die etc. , kortom hetzelfde in elkaar zitten. Die rechte muren houden niet op in de regel bij de voorgevel van het huis daarboven. Integendeel, ze lopen door onder het huis want ze vormen daar vaak, en vroeger meestal, de basis of fundering van een zijgevel van dat huis. Het bovenliggende huis is met andere woorden eigenlijk een stenen geheel met de kelder, de rechte muren en de werf.
Zo kun je de misvatting gaan koesteren dat de kelders met de huizen allemaal van elkaar losstaande delen zijn. Maar dat is niet zo. Een boogkelder blijft als constructief geheel staan omdat er een leemlaag op de kap zit en daarboven veel grond. De grond vormt de druk en houdt niet alleen de kap in vorm maar belet ook de muren om te vallen. En dat laatste effect wordt versterkt omdat aan de andere zijde van die rechte muur een buurman hetzelfde doet, zodat de rechte muur aan twee kanten onder druk van de ertussen gestorte grond staat. Het geheel van de wervenkelders en de erboven liggende huizen is dus een systeem van drukverdeling, en in dat systeem hangt iedereen van elkaar af. Trek je er een eenheid tussenuit, dan storten de buren in.
Zo is heel het grachtengebied eigenlijk niet alleen een grote klomp steen maar ook een samenhangende drukverdeling. Het is gewoon niet mogelijk en zeer onwenselijk om daar op geïsoleerde plekken zomaar in te grijpen, elementen weg te trekken en de toegepaste druk te veranderen.
En precies dat ging door de historische ontwikkelingen toch gebeuren. Utrecht bleef geen kleine stad van 30000 en later 50000 inwoners. De handel nam door de relatieve rust in het land in snel tempo toe in de negentiende eeuw. Er kwamen geregelde pakketvaarten en passagiersvaarten op grote steden als Amsterdam en later ook andere steden, en als gevolg daarvan werd het een drukte van belang op de werven, waardoor het niet goed mogelijk meer was op de werven zelf alle goederen te verplaatsen, zodat de weg die boven op het talud lag steeds drukker werd. De belasting en intensiteit van het gebruik nam zienderogen toe.
Maar vanaf het einde van de negentiende eeuw begon de aard van deze mobiliteit te veranderen. De brandstofmoter deed zijn intrede en dat veranderde het karakter van de mobiliteit volledig. De zeil- en trekschuiten verdwenen en daarvoor in de plaats kwam allerlei gemotoriseerd verkeer op het water, en allerlei gemotoriseerd verkeer op de weg op het talud. Het gemotoriseerd verkeer op het water zou door het bouwen van het Amsterdam-Rijnkanaal snel veranderen en grotendeels verdwijnen. De grote schepen die in het kanaal wel mogelijk waren konden niet door Utrechts grachten. Het gemotoriseerd verkeer op het land kreeg daardoor een extra stimulans: alles moest met auto’s worden aangevoerd. Wie in het Utrechts stadsarchief rond gaat kijken zal daar al snel op foto’s en filmpjes stoten van het razend drukke autoverkeer op de Potterstraat van voor de verbreding daarvan in het begin van de twintigste eeuw. De infrastructuur van de stad was daar niet op voorzien. En dus werden wegen verbreed, bruggen vervangen door veel zwaardere exemplaren: de race van de wegenbouwers met de autobouwers was begonnen. En toen al die wegvoorzieningen groter en zwaarder waren geworden konden steeds grotere vrachtauto’s de stad in.
Maar op de werven stond vanaf het begin van die ontwikkeling, zo begin twintigste eeuw, de tijd ineens stil. Kelders waren geen stapelplaatsen meer, de doorgangen naar achter de huizen werden nauwelijks meer gebruikt, veel inwendige trappen vervielen tot puin. Er kwamen tuintjes en schuurtjes op de werven, die je op oude foto’s nog kon zien, en ze werden een plek om te luieren en te rusten.
Maar ze waren niet echt meer in gebruik, en dat ging zich onherroepelijk wreken. Wie iets niet gebruikt onderhoudt het niet. En dus werden leeg vallende voegen niet meer opgevuld, werden achterliggende stukken van de kelders volgestort en werden de kelders stouwplaatsen voor afval en rommel. En nam een enkele eigenaar gewaar dat kennelijk een van zijn rechte muren het bezig was te begeven, dan zuchtte hij diep en sloot de kelderdeur. De noodzaak en dus de betaalbaarheid voor herstel was er niet.
Tot in de zeventiger jaren er een ander soort stadsbevolking opkwam. Gentrificatie is tegenwoordig bijna een soort scheldwoord geworden, maar die enthousiaste geïnspireerde nieuwe bewoners, die de autochtonen van de Utrechtse binnenstad kwamen vervangen, namen wel een veel liefdevoller houding aan tegenover al het schoons van de werven en grachtenhuizen dan daarvoor gebruikelijk was. Dat komt deels door de ‘voortuin-ideologie van middenklassers: zij vatten elke woonplek op als een ontwikkelingsproject, leggen voortuintjes aan op plekken die niet van hen zijn, en proberen uit of er iets van de buren is in te pikken. Of je dat mooi vindt of niet, het leidt wel tot een meer intensieve bewerking van de grondsoort die stad heet.
En dus vielen de nieuwkomers de verwaarlozing van het grachtengebied aan, en dat langs vele lijnen. Ze kochten de huizen en restaureerden de muren en daken en brachten weer leven in panden waar de handel uit vertrokken was. Ze trokken ten strijde tegen de vervuiling en verloedering, probeerden het autoverkeer terug te dringen en de projectontwikkelaars af te houden van de gebruikelijke grootschalige vernielingen.
En bij al dat streven stootten ze natuurlijk ook op de erbarmelijke staat van de werven en kelders voor hun deuren. En dus gingen oude kelderdeuren, die soms al tientallen jaren gesloten waren weer open en men ging op onderzoek uit in het binnenste van dat oude gedrocht onder de stad, dat geheel van kelders en gewelven.
De bevindingen waren niet geruststellend, en dat werd de gemeente luidkeels diets gemaakt. Die had met de komt van Hoog Catharijne al genoeg hoofdpijn en probeerde op andere plaatsen dan waar dit moderne gedrocht zou verrijzen dan maar toegevingen te doen aan de herrieschoppers. En zo werden in twee golven in de zeventiger en negentiger jaren pogingen ondernomen om iets van herstel van het wervengebied te verwezenlijken. Daardoor kwam er rechtsduidelijkheid over het eigenaarschap van werven en kluismuren – die werden gemeente-eigendom- maar over de daarachterliggende kelderstructuren liet men zich liever niet uit want die waren privaateigendom, en dus eigenlijk gewoon veel te duur om aan te pakken.
En dus werden die kelders ofwel aan hun lot overgelaten of somtijds grondig (soms iets ‘te’ grondig) aangepakt door de eigenaren, hetzij uit hobbyisme, hetzij voor commerciële redenen. Welke ontoelaatbare dan wel onverantwoorde doorbraken er in die jaren gerealiseerd zijn kan niemand meer navertellen maar zeker is wel dat ze een groot probleem van de hele werven- en grachtenconstructie negeerden: het dak van de kelders.
Weliswaar was het wel duidelijk voor iedereen dat de weg over de kelderdaken een gemeentelijke weg was, maar het was in het geheel niet duidelijk dat de keldereigenaren iets van doen hadden met het in standhouden van die weg, net zomin als het duidelijk was dat de gemeente iets van had met het in stand houden van de kelderdaken.
Dat daarmee de zaak duidelijk en dus opgelost was bleek een pijnlijk misverstand te zijn.
Er kwamen incidenten, eerst een enkele, en daarna de een na de ander. Er bleken nogal wat verzakkingen in het wegdek te komen, de weg kreeg meer iets van een rollerskate baan, en verstandige geesten begonnen waarschuwingen te verspreiden dat het misschien toch beter was eens na te gaan of de kelderdaken de verkeersdruk wel konden dragen.
De erbij geroepen technische expertise wees al snel uit dat de asdruk van veel een en twintigste -eeuwse vervoermiddelen niet voorzien was door de middeleeuwse constructeurs van de kelderdaken. De topleemlaag was bij veel kelderaken door de druk niet meer een gesloten geheel, en daardoor was het water begonnen binnen te lopen, en had men in sommige gevallen de kelderdaken dan maar gebitumineerd, waardoor de kelderdaken waren beginnen uit te drogen en de draagkracht nog meer verminderde. Kortom, om de kelders een florissante staat toe te dichten was de meest gruwelijke vorm van eufemisme.
En dus sloot men sommige grachten af voor zwaar vervoer, maar dat was een variant van het gezegde dat men de sloot dempte nadat het kalf verdronken was. De staat van de kelders is al meer dan onbetamelijk slecht in heel veel gevallen, en het verband met de mobiliteit van dat gebeuren was wel overduidelijk.
De gemeente had, na de exercities van de zeventiger en negentiger jaren echter aanvankelijk geen oren naar nog eens een grootschalig bouwproject rond de werven, en vond dat alleen het herstel van kademuren en werfvloeren wel moest volstaan als aanpak van de constructieve problemen rond de grachten.
Men dacht goedkoop weg te komen, maar toen de ‘voor- een-dubbeltje-op-de-eerste-rang’ aanpak de mist inging bij de verzakkingen rondom het Paushuis en de forse schadevergoedingsclaims in het rond begonnen te vliegen kon men elke hoop op een goedkoop project definitief opbergen. En er kwamen meer verontrustende geluiden. Op de Kromme nieuwe Gracht hadden verschillende bewoners nieuwe scheuren ontdekt in hun kelders en er was zelfs sprake van de optie van instortende kelderdaken. En ook die stuitten op een gemeente die alleen naar haar eigen interne roerselen keek en niet van zins was naar de problemen van private eigenaren te kijken. Als gevolg van die kortzichtigheid verenigden de bewoners van de kromme Nieuwe gracht zich en eisten onderhandelingen. Pas na diverse vergeefse rondes daarvan vertoonde zowaar de verantwoordelijke wethouder zich en bleek, naar de mening van de bewoners, niets te weten van de problematiek en daar nog minder van te begrijpen.
En het rumoer nam ook elders in de stad toe. Op de nieuwe gracht stortte een kelder in en werd de weg afgesloten en ook op de Oudegracht gingen op 2 plekken kelderdaken een verdieping lager. En de diverse eigenaren gingen nu de gemeente te lijf met schadeclaims, aansprakelijkstellingen en al wat dies meer zij. Een oorspronkelijk als bouwkundig en constructief probleem begonnen vraagstuk begon te juridiseren, d.w.z. dreigde te worden omgezet in een overal in de stad gevoerde veldslag voor de rechters van allen tegen allen, een bellum onium contra omnes, zoals Hobbes dat formuleerde. Eigenaren vielen de gemeente en ook soms elkaar aan over de incidenten en niet over de ware aard van de onderliggende problematiek. Het ging om de individuele conflicten, niet over onderliggende oorzaken.
In de tijd van Hobbes werd zo een probleem opgelost met de almacht van de autocratische staat, Leviathan die stond voor de enige weg naar vrede. Maar in onze tijd koesteren we het denkbeeld dat het ook anders moet kunnen, en wel door vreedzaam overleg, weshalve we nu hier bij elkaar zitten.
Dus, laat ons proberen.
Wat is er, om de koe bij de horens te vatten, eigenlijk de ware aard van het probleem van de grachten van Utrecht?
Nu, dat hangt in de allereerste plaats van het perspectief waarbinnen wij die grachten en werven willen zien. Wat doen die eigenlijk in de stad?
Allereerst, op de keper beschouwd is het eigenlijk een merkwaardig fenomeen. Al die mensen die eigenlijk best met elkaar om kunnen gaan, zonder hun woonplaats en haard en bed te verlaten, en niet zouden hoeven bewegen.
Maar toch doen ze dat. Ze reizen vroeg of laat naar een plek waar ze allemaal vlak op elkaar gaan zitten, in kleine aan elkaar grenzende hokken, terwijl er buiten die plaats waar ze samenkomen plaats genoeg is en ruimte genoeg. Waarom kruipen mensen altijd bovenop elkaars lip, en vormen ze dichtbevolkte steden, zoals Utrecht?
Nu, daar zijn een aantal plausibele redenen voor te noemen:
- ze willen elkaar ontmoeten, ze willen elkaar tegenkomen, en gaan dus naar de plek waarvan ze denken dat ze de meeste kans hebben elkaar tegen te komen: de functie van ontmoetingsplaats
- ze moeten, in deze moderne samenleving waarin mensen nu eenmaal niet hun eigen onderhoudsmiddelen maken maar die van anderen betrekken en aan anderen leveren, gewoon naar de markt om hun bestaan georganiseerd te krijgen. Ze moeten hun producten en diensten kwijt en hebben andere nodig: de functie van marktplaats
- ze moeten met anderen kunnen overleggen en belangen kunnen uitruilen om ervoor te zorgen dat hun samenleving functioneert, hun kinderen onderwijs krijgen, de ouderen verzorging krijgen, de wegen worden onderhouden en de vijand wordt buitengehouden: de functie van democratisch platform
- ze moeten een fysieke vorm van verbondenheid hebben, de stad als centrum van hun regio, de stad als plaats waar hun identiteit is gevestigd in de vorm van musea, charters, bouwvormen, kleuren en muziekvormen, de stad als bewaarplaats van hun cultuur: de functie van de stad als geheugen van een volk (de term erfgoed is van dit begrip een dun aftreksel)
Al die functies vervult de stad toch minstens.
En als je al die functies erkent stelt zich de vraag wat ervoor nodig is om de stad die functies te laten realiseren. Laat ons eens proberen enkele daarvan te bedenken:
- mobiliteit. Om al die functies te vervullen moet je in de stad wel kunnen bewegen, je moet overal kunnen komen, al dan niet met medenemen van allerlei goederen. Daarvoor zijn wegen nodig, bruggen, het opruimen van hindernissen, etc.
- toegankelijkheid. Als je wilt dat de stad functioneert voor bovengenoemde functies kan die niet een verzameling zijn van gescheiden privatieve eigendommen. Je moet overal in kunnen, overal bij kunnen komen. Toegankelijkheid is een basisvoorwaarde voor het fungeren van de stad als stad.
- rechtsveiligheid. Wil de stad fungeren zoals beschreven dan is het essentieel dat iedereen van elkaar weet wat die kan en wat die mag. Zonder de veiligheid van een fungerend recht en een zekerheid dat dat recht ook gehandhaafd wordt kan geen stad de functies vervullen die ze moet vervullen. Juist daarom is er de onrust van de bewoners van de grachten: ze weten niet meer wat hun rechten zijn.
- betaalbaarheid. Als de stad wil waarmaken wat ze qua functies aan haar bewoners belooft dan moet ze dat ook betalen, maar kan ze dat wel? Is het echt zo dat wederopbouw en herleving van de grachten en werven een haalbare kaart is? Belooft de stad daar niet iets wat ze helemaal niet kan waarmaken? Of gaat ze dat helemaal niet beloven zodat de eigenaren en bewoners weten dat de functies van de stad niet worden waargemaakt en ze die dus in de steek zullen laten?
Dat is zo een beetje de biotoop van de opdracht waarmee u als commissie van wijzen bent belast.
En ik kan me voorstellen dat u zich nu gaat afvragen waar uw opdracht dan vandaan komt en waarmee u zich eigenlijk nu inlaat.
Wel, op het oog komt uw opdracht op een eenvoudige en voorspelbare wijze tot stand.
Het college van Burgemeester en wethouders raakt er in de loop van het voorjaar van 2020 van doordrongen dat ze zich lelijk heeft verkeken op de complexiteit van het probleem van de werven en grachten. Het onderhanden werk wordt stilgelegd, men besluit eerst eens te gaan onderzoeken wat er speelt. Er worden technische en juridische onderzoeken ingesteld teneinde in een volgende fase wat meer beslagen ten ijs te komen.
In dat stadium begint ook bij de bewoners en eigenaren van de grachtenpanden het besef te dagen dat het niet een kwestie van rechttoe rechtaan zwartepieten (excusez le mot) kan zijn om van het probleem af te komen. De oorzaak van de bouwtechnische problemen kan ook best eens wat complexer zijn dan alleen de aanwezigheid van langs denderende vrachtwagens. Stel nu toch eens dat de bewoners de verplichting zouden kunnen hebben om hun kelderdaken sterk genoeg te houden? Stel nu eens dat het afscheuren van de kelders van de gevels gewoon een kwestie van beroerd metselwerk is, etc.
In die sfeer besluiten enkele bewoners dat het misschien toch wijzer is om de gemeente niet voor de zoveelste maal aan te vallen maar liever de dialoog te zoeken.
Dat doet met name Peter Hustinx die bevriende partijen binnen de gemeente opzoekt en hen voorstelt een commissie van Wijzen in te stellen om duidelijkheid te krijgen over de posities van betrokken partijen in het dispuut. Dat ziet het college van burgermeester en wethouders wel zitten want er komt een welkome aspirant-zondebok in het verschiet: de commissie van wijzen.
Maar voor de bewoners is er natuurlijk wel degelijk een groot voordeel te halen, namelijk het voorkomen van al te grote juridische kosten plus mogelijk het verhalen van kosten op de stadsgemeenschap. En dus willen bewoners die commissie van wijzen toch.
Wanneer het college van burgemeester haar opinie in de vorm van een aangeraden collegevoorstel aan de gemeenteraad voorlegt schiet die onmiddellijk in een kramp omdat ze zien aankomen dat de commissie van wijzen niet meer dan een kostbare tussenstap wordt in een eindeloos wordend dispuut. Men beseft in de gemeenteraad dat de regeling van individuele geschillen met eigenaren niets gaat oplossen en veel geld gaat kosten en besluit dus het voorstel van B en W om te buigen in de richting van een bestendige en duurzame oplossing voor de toekomst, die, naar het oordeel van de gemeenteraad, ook alleen succes kan hebben als er nu eens rekening wordt gehouden met de opvattingen van de betrokken eigenaars en bewoners.
Om die opvatting te schakelen naar de daadwerkelijke instelling van de commissie van wijzen wordt een werkgroep van bewoners en gemeentelijke ambtenaren in het leven geroepen, waarvan ik de eer heb gehad er deel van uit te maken. Die werkgroep verzeilde al snel na haar instelling in disputen waarvan ik de meest saillante wil belichten omdat zij het voorveld vormen van uw werkzaamheden, en er hoogstwaarschijnlijk ook in herhaald zullen worden.
- Het eerste en meest prangende dispuut betreft de vraag of de commissie van wijzen zich nu bezig heeft te houden met de belangentegenstelling tussen eigenaren/bewoners en de gemeente. De echte vraag is natuurlijk niet of zij zich met de individuele gevalle zou bezig moeten houden, omdat iedereen weet dat dat niet het geval is, maar de echte vraag is op basis van welke stellingnames over eigendomsverhoudingen en rechten en plichten er een leidraad is te destilleren op basis waarvan de lopende disputen beslecht zouden kunnen worden. Het standpunt van de sceptici op dit punt, waartoe ik mijzelf reken, is dat dit een uitzichtloze exercitie gaat worden. Gesteld al dat er een bindende leidraad te formuleren zou zijn, dan nog is er geen schijn van kans dat betrokken eigenaren zich bij een ongunstig oordeel zouden neerleggen en niet zouden besluiten de gewone rechtswegen te bewandelen. Los daarvan zou een dergelijk leidraad geen enkel soelaas bieden voor de onderliggende bouwtechnische en bestuurlijke problematiek.
- Dat brengt ons bij het tweede dispuut, dat gaat over de oplosbaarheid van het probleem. Is er wel zoiets voorstelbaar als een grote eindoplossing, een kladderadatsch zoals wijlen Karl Marx dat noemde, waarmee in een grote klap de kwestie wordt geregeld. Natuurlijk, in deze tijd van (weliswaar ongefundeerd) technologisch en wetenschappelijk optimisme zouden we allemaal graag geloven in de eendimensionale technocratische uitweg, maar is die er ook? Staat er ergens in de wetboeken wat hiermee te doen? Is er ergens een fantastische technische vinding waarmee alle kelders en werven plotsklaps hersteld zullen worden?Ik houd van de kladderadatsch als oplossing maar geloof er niet in. Sterker nog, we kunnen er gerust van uitgaan dat ongeacht wat voor grootse werken er verricht zullen gaan worden, de werven en kelders zullen blijven bewegen en een eeuwigdurend grootschalig onderhoudstraject zullen vergen. De vraag is helemaal niet die van een ultieme oplossing, de vraag is die naar een leefbaarheidstraject: hoe kunnen we een organisatie- en onderhoudsstructuur inrichten die de kelders, werven en huizen in gebruik zullen houden voor onszelf en onze kinderen, die een toekomst zal geven aan de stad Utrecht, en waarin het herstel en onderhoud een betaalbaar lange termijntraject zullen worden.
- Het derde dispuut betreft de kwestie van de breedte van het aan te spreken college van betrokkenen. Wie zijn er eigenlijk betrokkenen? Alleen de lieden met een lopende rechtszaak met de gemeente, alleen alle grachtenbewoners, alleen de eigenaren, alle mensen die langs die in frastuktuur van wegen en grachten de stad in of uit moeten, alle handelaren, alle cultuurorganisaties die vanuit de stad hun zending uitstralen, alle organisaties die in de stad samenkomen en overleggen, wie o wie? Dat is natuurlijk een probleem, maar het probleem is niet wie dat zijn en hoe moeilijk die te benoemen zijn, maar het probleem is praktischer en betekent de vraag hoe je die dan om de tafel krijgt en of er dan geen Babylonische spraakverwarring dreigt. Dat laatste probleem ontken ik niet, maar het eerste probleem bestaat niet, want het is klaar en helder dat heel de stad belang heeft bij de werven en grachten. En dat de eigenaren er hun voortuinideologie op los laten betekent niet dat alleen zij het recht hebben de commissie van wijzen aan te spreken. De hele stadskern van grachten, werven en kelders is een centraal gemeenschapsbezit en kan en mag niet anders gezien worden.
- Het volgende dispuut betreft de technische aard van de problematiek van de grachten en werven. Er zijn circa 730 kelders, en die zijn kennelijk merendeels in slechte staat. Zoals in het eerste deel geschetst vormt de structuur van de grachten, werven en kelders een systematisch samenhangend en aangesloten geheel. Zoiets als een saneringsplan, waarbij sommige vernietigd worden en andere gehandhaafd is technisch gewoon onuitvoerbaar. Dan stelt zich daarmee de vraag of (wat god verhoede) het hele idee van herstel van het hele complex wellicht onuitvoerbaar kan blijken te zijn. Wat bedoel ik daar precies mee? Nu, veel individuele eigenaars zullen noch in staat noch bereid zijn enorme kosten aan hun kelders te doen. Dus worden dat dan kosten van de gemeenschap (al dan niet na onteigening van de kelders) maar dat heeft alleen zin als de gemeenschap wel in staat of bereid is die kosten te dragen. En is dat zo? U kunt natuurlijk denken dat dit een kwestie is die uw horizon passeert, maar als u nu allerlei regelingen treft en kaders bedenkt en die allemaal zinledig zullen blijken te zijn, wat bent u dan aan het doen?
- Dat brengt mij tenslotte bij het definitieprobleem: wat is eigenlijk de ware aard van de kwestie?
- gaat het hier in de grond om juridisch arbitreren, indirect scheidsrechter spelen
- is dit een materie van urban development: Hoe moet de stad haar oude centrum ontwikkelen met behoud van de rechten van eenieder, en wat zijn die rechten dan?
- hoe krijgen we het probleem bestuurbaar, d.w.z. hoe kunnen we een opvatting krijgen waarmee het gemeentebestuur de zaak kan aanpakken?
- is het eigenlijk niet eerder een sociaal-politieke kwestie, een samenlevingsdispuut (zoals in Werk in Uitvoering, tekst van Cees Hilberdink, zie uw documentatie) is aangekaart? Dan is uw werk een route uitstippelen hoe met elkaar om te gaan in deze.
Het is nu niet meer aan mij stelling te nemen. Die taak wordt overgedragen aan u.
Het zal voor u niet gemakkelijk worden, ik benijd u niet. De voorgeschiedenis in de stadsgemeenschap was bepaald slecht. Het wantrouwen (zie bijvoorbeeld de site ‘keldergewelf’) is groot. Er zijn mensen geraakt, en niet alleen in hun portemonnee.
Ik zal u niet voorschrijven hoe het aan te pakken. De werkwijze van u moet, zo gaf aloude wijze Peter Hustinx het al aan, aan u zijn. Het past mij slechts enkele hints aan u mee te geven om aan te denken op die momenten dat u meent binnen seconden grijze haren bij te krijgen:
- hoed u voor de verdenking van het doorschuiven van het probleem. Mooie regels formuleren ontslaat u wel van verplichtingen maar niet van verdenkingen
- verdrink niet in de conflicten; stel een moratorium in voor de behandeling van rechtszaken of tracht de gemeente daartoe te verplichten. Dat geeft u adem om met eigenaren en bewoners te praten.
- probeer praktisch te zijn. Geen grote nieuwe bestuurlijke instanties, geen nieuwe rapporten en zoveelste nieuwe monopolisten-in-spe van expertise. Gewoon praktisch regelen, zoals in het voorstel van de keldermeester, mensen die gewoon van deur tot deur gaand met de eigenaren en bewoners praten en daarna hun belang tegenover de gemeente inbrengen
- en denk er altijd aan: panta rei, alles beweegt en zal zoals Parmenides zei altijd blijven bewegen, en dat geldt zeker voor de werven en grachten. De ondergrond beweegt, de gebouwen bewegen, de straten bewegen, en die houden daar niet mee op omdat u dat wilt. En daar is ook niks mis mee, maar het is de kunst om daarmee te leren leven.
Maarten van den Oever