Een werfkelder is veelal onder de volledige breedte van het particuliere perceel voor het aan de gracht gelegen huis aangebracht. Vanaf een circa 1 meter hoog muurtje liet men bij het bouwen het tongewelf “geboren” worden in de vorm van een rond- of korfboog. Het gewelf werd, zonder formeel, met maatvaste baksteen in koppenverband gemetseld. De werf- en huiskelder kregen daarbij een directe aansluiting op elkaar. Meestal werd de werf- of kluismuur verankerd aan de werfkelder, ook steunberen zijn toegepast om de druk op de voorgevel op te nemen. Om het metselwerk van de werfkelder tegen inwatering te beschermen, werd vaak boven op een dubbele dichtaansluitende laag plavuizen gemetseld die nog eens extra met mortel werd ingewassen. Wegleiding van het water boven de werfkelder geschiedde traditioneel door middel van tunneltjes van gestapelde baksteen naar eenvoudig uitgevoerde waterspuwers in de werf- of kluismuur.
Door de bouwwijze ontstaan spatkrachten in het tongewelf van de werfkelder welke opgevangen worden door de dikke keldermuren die de krachten naar de bodem geleiden. Indien de werfkelder later aan de voorzijde werd verlengd, werd het nieuwe deel gewoonweg er tegenaan geplaatst. Door de slechte verbinding van oud met nieuw kon er als gevolg van ongelijke zakking scheurvorming optreden waardoor problemen zoals lekkage ontstonden. Omdat de werfkelders gedurende een lange periode zijn ontstaan op particuliere percelen langs de verschillende grachten en later vaak weer werden aangepast, zijn de afmetingen van iedere werfkelder en de vormgeving van de werf- en kluismuren veelal verschillend. De lengte inclusief de kelder onder het huis kan 25 meter of langer zijn. De maximale hoogte in de werfkelder is vaak ruimschoots voldoende om te kunnen staan, hoogtes van 3 meter onder het midden van de gewelfboog komen voor. De maximale hoogte van het keldergewelf werd vooral bepaald door de voor het particuliere huis gelegen openbare straat. Menigmaal ligt de kruin van de gewelfboog vrij dicht onder de bestrating.
Indien de werfkelder werd bewoond of ambachtslieden er onderdak hadden, kon de werfkelder voorzien zijn van een stookplaats. Meestal was deze in de zijmuur geplaatst, in een aantal gevallen bevond hij zich tegen de binnenkant van de werfmuur. De gebruikelijke wijze voor de afvoer van de rookgassen was een schoorsteenkanaal dat horizontaal over het gewelf door de werfmuur naar buiten liep.
Bouwhistoricus drs. Kipp heeft een memo over de bouwhistorie geschreven.